De kribbe – de mens


Ik stond verlaten bij de os en ezel

ik was zo zwak, geen mens keek naar mij om
aan alle kanten was mijn hout gespleten
de webben kleefden overal – rondom
ik was geen voerbak meer voor lieve dieren
zo waardeloos vol rommel, vuil en stof
zo nutteloos en aan de kant geschoven
vaak weggetrapt in donkere hoek – zo grof
men zou mij vast en zeker eens verbranden
dan was ik enkel nog een handvol as

maar op een avond zag ik mensen lopen
er kwam een jonge vrouw – wie dat nu was
ze streelde mij vol liefde met haar handen
en zei: ‘… dit is de rustplaats voor Gods Zoon …’
een man kwam binnen met een lamp en water
hij maakte mij aan alle kanten schoon
ze stonden mij alleen maar te bewonderen
en vulden mij met hooi zoals weleer
toch kwamen er geen dieren om te eten
ze legden schone doeken in mij neer

wat later in de nacht terwijl zij sliepen
klonk plotseling een hemels lofgezang
en iemand riep: “… in doeken … in een kribbe …”
wie zag mij hier – wie zongen daar zo lang
opeens hoord’ ik heel zacht een kindje huilen
ze legden het in doeken in mijn hooi
de moeder zei: ‘… de Zoon van God heet Jezus …’
de vader zei: ‘… wat is die kribbe mooi …’

o wonder: Christus – ’t levend brood te dragen
– een ster zo helder straalde op ons neer –
wie Hem als ’t hemels manna heeft gevonden
heeft tot in eeuwigheid geen honger meer

ik sta nog steeds voor ’t voetlicht van de wereld
en met dit Kind vond ‘k mijn bestemming weer